Indien het voertuig is bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen, waarvoor een etiket volgens model nr. 1, 1.4, 1.5, 1.6, 3, 4.1, 4.3, 5.1 of 5.2 wordt voorgeschreven, mogen in de laadruimte geen brandstoftanks, energiebronnen, inlaatopeningen voor verbrandings- of verwarmingslucht, alsmede uitmondingen van uitlaatleidingen die voor de werking van het verwarmingssysteem nodig zijn, zijn aangebracht.
Het moet zeker gesteld zijn dat de uitlaat voor verwarmingslucht niet door de lading kan worden geblokkeerd.
De temperatuur waarop verpakkingen worden verwarmd mag niet meer bedragen dan 50 oC. Verwarmingssystemen die binnen de laadruimten zijn aangebracht, moeten zodanig zijn ontworpen dat zij, indien zij in bedrijf zijn, ontsteking van een explosieve atmosfeer voorkomen.